5 augustus 2011
Twee weken ‘vakantie’ achter de rug; een zelfopgelegde adempauze om te rusten, in te keren en te voelen wat er is. Een periode zonder afspraken, zonder telefoon, waarin ik nauwelijks emails heb beantwoord en ook niets geschreven, buiten wat notities voor mezelf. Het was goed, deze rusttijd. Ik voel me meer ‘gezakt’ en het afgelopen half jaar is meer verwerkt.
Ik was thuis, behalve af en toe een voorzichtig dagtochtje richting natuur. Want ook nu werd ik erg met mijn fysieke beperkingen geconfronteerd. Zo merkte ik dat ik echt niet meer lang kan wandelen, hoe graag ik dat ook doe. Niet alleen word ik sneller moe, ik begin ook veel last te krijgen van zere voeten. Tijdens, maar vooral na een wandeling reageren die met pijnlijke steken en krampen. Alsof mijn voeten de aarde niet teveel meer willen raken. Alsof ik liever als een engel op een wolkje zou willen staan – of liggen, of vliegen…
Dus fiets ik nu vooral, dat gaat beter.
Afgelopen dinsdag was ik in Zeewolde. Daar heb ik een paar jaar geleden gekampeerd en bewaar ik goede herinneringen aan, vooral aan het prachtige uitgestrekte bos: het Horsterwold. Ik wilde er al lang een keer naar toe, maar zonder auto is er moeilijk te komen. Nu was ik met een bus, die vanuit Almere een paar keer per dag gaat, alleen doordeweeks. Die bracht mij door het buitengebied van de polder – lange, rechte wegen, hier en daar een boerderij, velden met heel veel windmolens – naar Zeewolde, waar ik een fiets huurde. De vorige keren dat ik hier was, was het heet, en ook deze dag was het ineens warm.
Mijn bestemming was een groot natuurgebied dat midden in het Horsterwold ligt en de Stille Kern heet. Ja, zo heet het echt! En het is er inderdaad heel stil en rustig; het is een stiltegebied, ruig en besloten, grotendeels zonder echte paden, met gras, bomen en water met veel vogels. Erg bekend is het niet, en het wordt nauwelijks met bordjes aangeven (zoals ik zou merken). In combinatie met de ruigte heeft dat tot gevolg dat er bijna niemand komt.
Ik was al in een wat vreemde stemming toen ik aankwam in Zeewolde. De dag ervoor was ‘het’ weer opgekomen – een bekend gevoel, maar dit keer leek het sterker dan ooit. Heimwee naar de Hemel en een intens verlangen terug te keren naar God. Soms komt dat op, de laatste tijd wordt dat meer, en deze dag was het op de achtergrond voortdurend aanwezig.
“Vader, ik kom tot U. En U zult komen tot mij die vraagt.
Ik ben de Zoon die U liefhebt” (WdI.168.6:7-9).
Met een niet al te duidelijke kaart en op mijn herinnering fietste ik langs het drukke strand het uitgestrekte bos in en probeerde het natuurgebied terug te vinden. De weg leek langer dan ik me herinnerde, en de zon brandde op mijn gezicht en mijn armen. Ik probeerde mijn lichaam te sparen en wilde niet zo ver fietsen, maar ik leek steeds verder van mijn bestemming verwijderd te raken. Ik kwam langs een onbekend strand, een dijk, een camping: dit klopte helemaal niet. Op de kaart kon ik niet meer vinden waar ik was, en ieder die ik de weg vroeg was vakantieganger en wees een beetje vaag: ik geloof dat het daar ergens is. Terwijl ik voort ploeterde en het warm had en vermoeid raakte, en de weg eindeloos lang leek, werd mijn verlangen om de Stille Kern te bereiken alleen maar groter. En er kwam onrust op: dat ik het niet zou vinden – niet op tijd althans, omdat de laatste bus terug rond vijf uur zou vertrekken. Verbeten fietste ik door en lette helemaal niet meer op mijn rust of de grenzen van mijn lichaam. Het begon als een noodzaak te voelen het gebied te vinden, maar het leek intussen niet meer zozeer om het gebied zelf te gaan. Ik was wanhopig op zoek naar de Hemelse stilte, naar het geheel laten verdwijnen van de aardse dimensie, het totaal en voor altijd mogen rusten in God.
Uiteindelijk vond ik een ingang van het natuurgebied, maar het was niet de plek die ik zocht en zo mooi vond, en het fietspad dat er liep was afgesloten zodat ik terug moest. Ik keek nogmaals op de kaart en plotseling herinnerde ik het me weer: waar de juiste ingang was, hoe de weg was. Ik moest helemaal om het gebied heen fietsen, en het was al laat, maar er nu mee stoppen leek uitgesloten. Vermoeid en met zadelpijn ging ik verder, in een vreemde, onaardse afstemming die me bijna voortjoeg. Uiteindelijk werd de weg weer bekend, ik vond de juiste ingang, zette mijn fiets weg en liep door de poort het gebied binnen. Vol blijdschap herkende ik de plek. Ja, dit was het, ik had het gevonden! Maar lang kon ik niet blijven, want dan zou ik te laat terug zijn.
De stilte viel bijna op me terwijl ik door het gebied struinde, over het natte pad langs de kronkelige boompjes, door het hoge gras met overal bloemen. Net als de vorige keren was er verder helemaal niemand, was het hoogzomer en erg warm. Het was een verademing hier te zijn en mijn hart sprong op, de vermoeidheid was bijna vergeten. Maar mijn voeten deden pijn, zoveel pijn dat ik nauwelijks kon lopen over de hobbelige grond. Ergens moest een grote plas water zijn met vogels, maar die kon ik niet vinden. Nu moest ik opgeven, wist ik. Verder lopen lukte niet. Het water zou ik niet bereiken, niet nu. In de schaduw zocht ik een plekje om te zitten en te liggen, en eindelijk iets te eten. Kort sloot ik mijn ogen en een diepe, diepe vrede kwam over me. Alles was hier, alles was nu en het was helemaal goed. Het ongerepte, stille gebied met alleen de geluiden van vogels en wind weerspiegelde wat ín me was. En hoe heerlijk was het ergens te zijn waar de stilte ín me ook buiten me weerspiegeld werd. Maar ook mijn denkbeeldige aardse tocht werd weerspiegeld, want het water dat ik eigenlijk zocht had ik niet bereikt. Ook ik moest immers nog dóór, terug ‘de wereld in’, om de aardse droom van mijn denkgeest te voltooien. De tijd om voorgoed op te gaan in het Water was nog niet gekomen.
Ik weet dat ik daar altijd ben, maar het beeld ‘Margot’ (het lichaam en de persoon) moet nog een tijdje in stand gehouden worden. Om dat beeld te blijven projecteren, moet de denkgeest deels weggaan uit zijn Stille, Goddelijke Kern. Want wanneer hij zich totaal in deze Kern zou terugtrekken, zou de projectie verdwijnen:
“Als God in een aanhoudende bewustzijnstoestand rechtstreeks werd bereikt, zou het lichaam niet lang in stand kunnen worden gehouden” (H26.3:8).
Ik trok mijn schoenen weer aan en liep terug naar de fiets. Rustig, vredig en aanvaardend. En beseffend dat mijn aardse reis spoedig helemaal ten einde zou zijn, en de Stille Kern me wacht. Snel en zonder omwegen fietste ik terug door het bos, want ik herinnerde me nu weer de hele weg.
Pas toen ik terug was in Almere, realiseerde ik me dat ik in een totaal andere laag was terechtgekomen. En dat de laag van de ‘persoon Margot’ en het aardse leven dat daarbij hoort, even vrijwel verdwenen was. Terwijl ik mijn huis en mijn vertrouwde aardse omgeving naderde, begon die langzaam terug te komen. De poes kwam me tegemoet en ik dacht: ‘Natuurlijk, ik heb een poes! Ik heb een huis, een tuin, een computer, een aards leven.’ Ik voelde me letterlijk weer in het beeld stappen, althans voor een gedeelte, want een ander deel bleef rusten in de Stille Kern. Het was een van die momenten waarop het zo duidelijk was hoezeer alles ‘hier’ volkomen illusoir is, inclusief de persoon die ik lijk te zijn, of de personen die anderen lijken te zijn. Het is een laag waar je ‘in’ en ‘uit’ kunt stappen. En ik had besloten er nog even in te stappen, en dat gebeurde nu.
’s Avonds keek ik naar de werkboekles van de dag. En ik las:
“Ik leg de toekomst in Gods Handen.
Het verleden is voorbij, de toekomst nog niet daar. Nu ben ik van beide bevrijd. Want wat God geeft kan alleen ten goede zijn. En ik aanvaard slechts wat Hij geeft als wat mij toebehoort.
“Ik ben niet een lichaam. Ik ben vrij” (WdI.214.1:1-7).