Openbaring

7 oktober 2011

“Openbaring is hoogst persoonlijk en laat zich niet zinvol vertalen. Daarom is elke poging haar in woorden te beschrijven onmogelijk. Openbaring brengt alleen een ervaring teweeg. … Openbaring is letterlijk onuitsprekelijk omdat het een ervaring van onuitsprekelijke liefde is” (T1.II.2:1-3,7).

De mystici stelden zich een onmogelijke taak: beschrijven wat onbeschrijfelijk is, verwoorden van wat nooit in woorden kan worden gevat. Het ervaren van directe eenheid met God, wat in de Cursus ‘openbaring’ wordt genoemd, is een zodanig intense ervaring dat het een onuitwisbare indruk maakt, die er in zekere zin om vraagt gedeeld te worden. En tegelijkertijd kan dat nu juist niet. De mystici probeerden het toch; ik doe het op mijn manier hier ook.

Al enige jaren benoem ik in mijzelf de leraar en de mystica, als innerlijke archetypen. De leraar draagt de Cursus uit, geeft uitleg en feedback, begeleidt, biedt oefeningen aan, schrijft en deelt. Dat kost me in het algemeen geen enkele moeite, de woorden stromen vanzelf door me heen, en ze komen aan bij anderen en worden als behulpzaam ervaren. Waarom, zo vroeg ik mij af, stokken de woorden dan als ik probeer iets te zeggen of schrijven over mijn meest intieme spirituele ervaringen? Toen zag ik dat deze beleefd worden door de mystica in mij, niet door de leraar. En de mystica spreekt zelden, alleen als het hoogstnoodzakelijk is. Waar zij vertoeft, op een heel hoge en serene plek, zijn woorden allang niet meer nodig. Dit is het domein van de Stilte.
De mystica in mij is sprakeloos. Toch ontdekte ik dat zíj de basis vormt van mijn leraarschap, het onmisbare fundament. Zij is het wit tussen de regels, de pauze tussen de woorden. Zonder haar Stilte zou ik niet innerlijk kunnen luisteren, en valt er niet betekenisvol te spreken. Nu de leraar in mij steeds meer mag rusten en zwijgen, komt de mystica meer naar voren en verzink ik graag in haar. Hoeveel valt er eigenlijk nog te zeggen?

Maar ik word ertoe geleid iets te vertellen over openbaringen, en hoe deze voorgoed elke angst voor wat wij ‘dood’ noemen wegnemen. Dus ik ga het proberen, aan de hand van wat Jezus erover zegt in de Cursus.

“Een openbaring brengt een totale maar tijdelijke opheffing van twijfel en angst teweeg. Het is een afspiegeling van de oorspronkelijke vorm van communicatie tussen God en Zijn scheppingen…” (T1.II.1:1,2)

De ervaring is tijdelijk zolang je nog lichamelijk functioneert. Maar de gewaarwording is zodanig, dat er geen angst en twijfel meer is. Een openbaring voert je ver aan ‘geloven’ voorbij. Het is een glimp van kennis; je wéét het daarna. Voorgoed. Je denkt nooit meer dat de Cursus misschien toch alleen maar een mooi sprookje vertelt, over God en liefde en de Hemel en zo. Terwijl er natuurlijk helemaal niets is buiten het zintuiglijk waarneembare, en je na de dood van het lichaam verdwijnt in een peilloos niets, simpelweg ophoudt te bestaan. Nee, ná een dergelijke ervaring kan niemand je meer iets wijsmaken of aan het twijfelen brengen. Je weet wat waar is. Je hebt rechtstreeks met God gecommuniceerd.

“Ontzag is alleen op zijn plaats bij openbaring, want hierop is het volmaakt en met recht toepasbaar” (T1.II.3:1).

Jezus geeft aan dat dergelijke ervaringen niet te verwoorden zijn, en elk beeld dat je gebruikt tekortschiet:

“Openbaring is hoogst persoonlijk en laat zich niet zinvol vertalen. Daarom is elke poging haar in woorden te beschrijven onmogelijk. Openbaring brengt alleen een ervaring teweeg” (T1.II.2:1-3).

Toch hebben ze een indirecte uitwerking op andere denkgeesten, als herinnering of geheugensteun:

“… haar inhoud kan niet tot uiting worden gebracht, omdat die hoogst persoonlijk is voor de denkgeest die haar ontvangt. Ze kan echter wel door die denkgeest aan andere denkgeesten worden teruggegeven, via de innerlijke houding die de kennis uit de openbaring met zich meebrengt” (T4.VII.7:4,5).

Een belangrijk kenmerk van de openbaring is tenslotte, dat deze ervaren wordt als komend van God naar ons. Het valt je als het ware plotseling toe, als een genade of geschenk:

“Openbaring is niet wederkerig. Ze gaat uit van God naar jou, maar niet van jou naar God” (T1.II.5:4,5).

Dit is niet wat er daadwerkelijk gebeurt, aangezien God in feite altíjd actief uitreikt naar Zijn kinderen om totaal met hen te communiceren. Maar deze frase duidt aan dat je een dergelijke ervaring niet echt kunt afdwingen en dat ze je onverwacht toevalt, wanneer je je er voldoende op hebt voorbereid en je angst voor liefde in elk geval tijdelijk hebt kunnen opschorten.

Tijdens de diverse ervaringen die ik in de loop van de tijd had en die je met ‘openbaring’ zou kunnen aanduiden, was het altijd nog zo dat ik met een deel van mijn bewustzijn ‘aanwezig’ bleef in de ruimtelijke dimensie (al was dat bewustzijn op de achtergrond), en ik me er bovendien van bewust was dat ik de openbaring meemaakte. Dat is de reden dat Jezus het een afspiegeling van communicatie tussen God en Zijn scheppingen noemt. In de Hemel zelf immers is geen sprake meer van bewustzijn, maar van puur zijn. Het is moeilijk ons voor te stellen wat het betekent om puur te zijn of gewaar te zijn, zonder dat er sprake van bewustzijn is. Dit overstijgen van het bewustzijn is geen bewusteloosheid of onbewustheid, maar meer een ‘overtreffende trap’ van bewustzijn, waarin er niets meer “onderscheiden genoeg is” (WdI.169.5:5) om zich bewúst te zijn van de eenheid: je bént die eenheid.
Hierdoor ben ik gaan beseffen dat het betekenisvol is dat de Cursus benadrukt dat er in de Hemel geen bewustzijn is. Het zou nogal vermoeiend zijn als er, terwijl je de volheid en intensiteit van de schepping meemaakt, tegelijk een deel is dat denkt: ‘Hé, wat is dit heerlijk, fantastisch, ik ben liefde, ik ben geest, ik breid mij uit, wat een intensiteit…’etc. Want dat is wat bewustzijn zou doen. Zo’n reflectie is er wel tijdens een openbaring, omdat de denkgeest nog in de ruimtelijke dimensie functioneert. Je maakt het mee, en tegelijkertijd ben je je ervan bewust dat je het meemaakt. Na deze ervaringen realiseerde ik me dat, als er helemaal geen bewustzijn is, noch de noodzaak het lichamelijk functioneren in stand te houden (intussen zat, liep of lag ik ergens, haalde adem etc), de ervaring nog veel en veel intenser is – hij is totaal.
Hoe dát is, om zonder een dergelijk bewustzijn, in het pure en totale gewaarzijn van God, van de eenheid, van de schepping te zijn…? Dat is een intrigerende vraag, die me nu des te vaker bezighoudt omdat ik min of meer op de drempel sta de overgang te mogen maken. En dan zal ik het weten. Maar er niet meer over kunnen schrijven.

Er zijn twee ervaringen, die allebei meerdere keren plaatsvonden (op verschillende momenten en plaatsen en altijd onverwacht), die ik wil proberen te beschrijven. De ene is het ‘zien’ (of misschien meer gewaarworden) van Christus, die rust in God. Ik zag Christus, de Zoon van God, als een zeer grote, heldere en stralende ster. De enorme sereenheid en heiligheid waarmee dit gepaard ging is werkelijk niet in woorden te vatten en was heel erg indrukwekkend. De Zoon van God is heiliger dan heilig, zuiverder dan zuiver, stiller dan stil. Ik zag bovendien dat deze ‘ster’ rust in God. Dat was meer een gewaarworden: dat de Zoon voortdurend gedragen wordt door Zijn Schepper, in de allergrootste liefde, terwijl er tegelijkertijd toch geen verschil is tussen de Vader en de Zoon en ze volkomen één zijn. De enorme lieflijkheid en geborgenheid hiervan is – nogmaals – niet uit te drukken. Daarna begreep ik waarom in de Cursus de ster het symbool voor Christus is.

“De Gedachte die God van jou bewaart is als een ster, onveranderlijk aan een eeuwig firmament. Ze staat zo hoog aan de Hemel dat degenen die buiten de Hemel zijn niet weten dat ze er is. Toch zal ze stil en wit en lieflijk stralen door alle eeuwigheid. Er was geen tijd dat ze er niet was, geen moment dat haar licht ooit verflauwde of aan volmaaktheid had ingeboet” (T.30.III.8:4-7).

Terwijl dit een soort ‘schouwen’ was, is de andere ervaring er meer een van als het ware binnenin die ster zijn, ín die hele stille en uiterst lieflijke totale communicatie tussen God en Zijn Zoon. Dit kan ik nog moeilijker beschrijven, omdat er hier helemaal geen beeld was. Het lijkt enigszins op de meditatie-ervaring die ik eerder beschreef (zie 18 april 2011) als een donsveertje omringd door andere donzige veertjes, maar dan veel en veel intenser. Ik kan misschien het beste zeggen dat ik in een soort extase verkeerde, me nauwelijks meer bewust was van mijn lichaam en de wereld om mij heen, en een constante liefdesuitwisseling voelde tussen God en de Zoon waar ik deel van uitmaakte. Het is waarschijnlijk overbodig om te zeggen dat dit heerlijk was!

Hoe behulpzaam zijn deze ervaringen om te weten dat de dood van het lichaam niet méér is dan een overgang. Wanneer de denkgeest geen afscheidingswensen meer koestert en de innerlijke schuld door vergeving is ongedaan gemaakt, wordt na de dood geen nieuw lichamelijk bestaan geprojecteerd. Het overlijden vormt dan de overgang naar de gelukzalige toestand waarvan de openbaringen al een kortere of langere glimp hebben laten zien!