Bombrief

17 maart 2011
Het bericht dat je uitgezaaide kanker hebt en ongeneeslijk ziek bent, is als een bombrief die je plotseling in handen krijgt. Ondanks alle vergeving, alle innerlijke rust, vrede en disidentificatie, is er tegelijkertijd de schok van een onverwacht bericht dat letterlijk alles binnen je aardse bestaan onmiddellijk op z’n kop zet.
Een huisarts belt met de mededeling dat er afwijkingen zijn op borstfoto’s. Binnen een paar dagen zit je in een medische molen van allerlei onderzoeken. Twee weken later ben je in een groot gebouw dat ziekenhuis heet, op een bezoek bij een tot dan toe onbekende meneer of mevrouw, die je vertelt: “Ik ben dokter, en hoewel u het niet wist, moet ik u helaas meedelen dat u binnenkort doodgaat. We weten niet precies hoe en wanneer, maar dat het over niet al te lange tijd gebeurt is zeker. Het spijt ons. We hadden graag gehad dat het anders was. De foto’s die we van u gemaakt hebben wijzen echter uit dat het onontkoombaar is.”
Alsjeblieft. En dan heb je je bombrief in handen. Doe ermee wat je wilt, maar één ding kan niet. Je kunt hem niet meer teruggeven. Je moet hem houden.
Daar blijft het niet bij. Vervolgens kun je niet anders dan die bombrief uitdelen in je omgeving. Je moet het iedereen om je heen gaan vertellen. En daarmee geef je op jouw beurt ieder diezelfde bombrief. Alsjeblieft. Doe ermee wat je wilt. Het spijt me dat ik je dit moet vertellen, ik had het heel graag anders gewild. Maar ik kan niet anders dan je dit in handen geven. En je kunt hem niet meer teruggeven.

Al deze gedachten gingen door me heen nadat ik mijn zoon had gesproken. Ik noem hem Martijn wanneer ik over hem schrijf. Hij is net veertien jaar geworden en het was de zevende keer dat ik hem niet zag op zijn verjaardag. Al die tijd woont hij bij zijn vader en wil hij geen contact met mij. Blijft een kind dat je zeven jaar vrijwel niet ziet je zoon? Ja, merkte ik.
Die vrijdagavond zat hij op de bank in mijn huiskamer, samen met zijn vader, nadat ik gebeld had dat er iets belangrijks aan de hand was. We bekeken elkaar. Ik was vast veranderd, maar hij ook! Zo groot geworden sinds ik hem voor het laatst zag, een paar jaar geleden alweer. Zijn stem is gebroken en klinkt heel anders. Hij wil wel een koekje. Dat bevalt mij, ik wil ook altijd koekjes: zie je wel, hij is mijn zoon. Ik vraag iets over school en hij vertelt wat dingen die ik grotendeels alweer vergeten ben. “Maar waarom wil je dat we kwamen?” vraagt hij. “Ik moet je iets vertellen wat niet leuk is,” zeg ik voorzichtig. Dan geef ik hem de bombrief.

Hij is geschokt, aangedaan, evenals zijn vader. Ik zeg dat ik graag wil dat hij erover nadenkt om weer contact met elkaar te hebben. Gebruik te maken van de tijd die er nog is. Later kan het niet meer. Hij laat het tot zich doordringen. “Jij ziet me dus niet meer studeren,” concludeert hij. “Dat klopt, Martijn. Ik zie jou niet meer studeren,” beaam ik.
Ik vertel nog wat over de behandeling, maar hij kan me nauwelijks meer horen. Hij wil weg, erover nadenken, het verwerken, bespreken met zijn vader. We nemen afscheid; hij lijkt niet te willen dat ik hem aanraak. “Dag,” zeg ik. Als ik terugloop naar de kamer zie ik zijn koekje liggen, met twee happen eruit. Ik pak het op. Na een korte aarzeling eet ik het koekje op. Hij is mijn zoon.
Van alle keren dat ik de bombrief heb moeten geven, was dit de allermoeilijkste. Ik wil hem niet geven aan een veertienjarig kind. Maar er was geen keus. Wat hij ermee doet, is nu aan hem.

Twee weken lang hoor ik helemaal niets. Dan komt er een kaart van Martijn, en een brief van zijn vader. Martijn schrijft dat hij geschrokken is, die vrijdagavond, dat hij heeft nagedacht, met papa gepraat, maar dat hij geen contact wil. Hij zegt dat hij nooit een band met mij heeft gevoeld, en die nu niet wil opbouwen. Zijn vader schrijft dat hij geprobeerd heeft Martijn op andere gedachten te brengen, en dat wil blijven proberen. Ik geloof hem. Iedereen lijkt het erover eens te zijn dat het niet alleen voor mij, maar vooral voor Martijn veel beter is als hij contact met me heeft zolang ik hier nog ben. Maar Martijn wil niet. Nog niet?

Intussen ervaar ik loslaatprocessen op allerlei manieren. Dat loslaten gebeurt het liefst in stilte, in een rustig ‘zijn’, waar ik steeds meer behoefte aan krijg. Op zo’n stil moment lees ik soms iets uit mijn favoriete dichtbundel: ‘Wijzangen’ van de Bengalese dichter Rabindranath Tagore:

WIJZANG LXXVI

Zal ik dag aan dag, o Heer van mijn leven!
voor U staan, aangezicht tot aangezicht!
Zal ik met gevouwen handen, o Heer aller werelden!
voor U staan, aangezicht tot aangezicht?
Zal ik onder Uwen groten hemel, in eenzaamheid en zwijgen,
met deemoedig hart voor U staan, aangezicht tot aangezicht?
Zal ik in deze Uwe werkzame wereld, druk van strijd en arbeid,
te midden van haastige menigten, voor U staan, aangezicht tot aangezicht?
En als mijn werk in deze wereld gedaan is, o Koning der koningen!
zal ik dan alleen en sprakeloos voor U staan, aangezicht tot aangezicht?

Gisteren afscheid genomen van een oude vriend. We waren allang uit elkaar gegroeid, en hadden elkaar de laatste tijd weinig gezien. En nu was het moment gekomen dat naar elkaar toe uit te spreken en elkaar in aardse zin los te laten.
Typisch: hij denkt dat ik ga verdwijnen in het niets.
Ik denk dat ik verenigd zal worden met God.
Het is maar hoe je ernaar kijkt.