Vogels

18 april 2011

“Vandaag is het Palmzondag, de viering van de overwinning en de aanvaarding van de waarheid. Laten we de Goede Week niet doorbrengen met tobben over de kruisiging van Gods Zoon, maar met blijdschap zijn bevrijding vieren” (T20.I.1:1,2).

Afgelopen zondag – het was Palmzondag – heb ik een wonderschone wandeling gemaakt door het natuurgebied bij het Naardermeer, lopend vanaf station Naarden-Bussum. Opnieuw was het heerlijk weer. Terwijl ik om me heen keek en genoot, vond ik het ‘helemaal april’. April op z’n best zogezegd. Lekker warm en zonnig, de bomen en struiken frisgroen, met de takken nog zichtbaar door het loof heen. Alles begint te groeien en bloeien, maar de kleuren in het landschap hebben nog de zachte pasteltinten van het prille begin van een nieuwe zomer. Overal bloeiden bloemen, en ik zag een heleboel vlinders en vogels die hoog over me heen zweefden, terwijl ik over het smalle ‘laarzenpad’ liep. Vooral wat verder van de ingang van het gebied was het relatief rustig – voor een mooie zondagmiddag althans – en dat was welkom. Want regelmatig moest ik stilstaan, overrompeld bijna door de schoonheid om me heen en Goddelijke liefde die ik in me voelde en me in dit prachtige landschap begon te overstromen.
Ik beleef de natuur nog intenser nu, misschien vanuit het idee dat elk seizoen mijn laatste zou kunnen zijn, al is dat niet zeker. Natuurlijk zou je daar ook depressief van kunnen worden, maar bij mij werkt het duidelijk de andere kant op. Ondanks bij tijden lichamelijk ongemak of praktische zorgen, geniet ik al met al meer van alles. In golven is er een ongekend gevoel van innerlijke vrijheid. Ook voelde ik me erg dankbaar dat ik nog kan wandelen, zolang ik het maar rustig aandoe, niet te lang loop en onderweg veel rustpauzes neem.

Ook in mijn eigen tuin, een klein stukje groen in een overwegend stenige stadsomgeving, is de natuur aanwezig. Dat trekt veel vogels aan: een merelpaar, koolmeesjes en veel mussen. Het is een genot naar ze te kijken terwijl ze druk aan het rondscharrelen zijn, drinken uit het kleine vijvertje of er een bad nemen. Het moet gezegd dat mussen nogal een slechte pers krijgen in de Cursus. Hun gefladder wordt afgezet tegen de fiere vlucht van de adelaar (vertaald naar inheemse vogels zou je ook kunnen zeggen: de buizerd of de kiekendief), en dat laatste is waar de Cursus ons, onder leiding van de Heilige Geest, naartoe wil hebben. In het Tekstboek staat:

 “Aan hen die vrijheid hebben leren kennen zou je moeten vragen wat vrijheid is. Vraag de mus niet hoe de adelaar zijn hoge zweefvlucht maakt, want de kleinvleugeligen hebben voor zichzelf niet de macht aanvaard met jou te delen” (T20.IV.4:6,7).

En voor het geval het niet in een keer duidelijk is, herhaalt Jezus later in het Handboek:

 “Wie zou proberen met de nietige vleugels van een mus te vliegen wanneer hem de machtige kracht gegeven is van een adelaar?” (H4.I.2:2)

En dat staat, veelbetekenend, in het hoofdstuk over het ontwikkelen van vertrouwen.
Ons zelfzuchtige egogedoe is dus gewoon mussengefladder, hoe gewichtig wij het zelf soms ook maken.

Een paar jaar geleden, in een koude wintermaand, hoorde ik plots een hels vogelgekrijs in mijn tuin. Toen ik naar het raam liep zag ik op de schutting, vlakbij de vetbolletjes die ik opgehangen had, een grote sperwer (ik heb later in een vogelboek opgezocht dat het een sperwer was), die een mus te pakken had. Geïntrigeerd en met een licht afgrijzen (vergevingsles!) keek ik toe hoe de mus vakkundig geplukt werd, en daarna stukje bij beetje opgegeten, waarbij mijn intentie om de vogels te voeren een geheel nieuwe invulling kreeg. Nu drong pas tot me door waarom die prachtige vogels die ik zo vaak hoog door de lucht had zien zweven roofvogels heten. Het zijn inderdaad roofdieren. Ik kon niet goed zien of de mus nog leefde terwijl hij geplukt werd, maar ik had in ieder geval het gevoel dat hij zich, zogauw hij gepakt was, geheel had overgegeven. Zoals ik al eerder schreef: de natuur doet niet zo moeilijk over de dood. En achteraf gezien was het voorval misschien wel heel symbolisch. De dood van de mus.

Terug naar zondag. Tegen het einde van mijn wandeling zocht ik, een stukje van het pad af, een plekje tegen een boom om even te rusten voor ik terugliep naar het station. Ik heb altijd een isoleermatje in mijn tas om op de grond te kunnen zitten, al valt het soms niet mee een geschikte boom te vinden die als rugleuning kan dienen. De onderstam moet vlak zijn, zonder knoesten die pijn doen in je rug. Er moeten geen brandnetels of bramenstruiken omheen staan, en geen mierennest eronder. Maar het is alleszins de moeite waard een goede plek te zoeken, want niets is zo fijn als met je rug tegen een boom aan op de grond te zitten. Wanneer ik op een heel stil plekje zit, mediteer ik er ook wel eens. Dat doe ik alleen als ik zeker weet dat ik niet gezien word, want ik wil geen aanstoot geven. En iemand die in de natuur zit te mediteren is op de meeste plaatsen geen ‘normaal’ gezicht.
Dat gaat ook wel eens mis, trouwens. Toen ik een keer in een stil bosgebied wandelde, was ik per ongeluk in het zicht van een wandelpad gaan zitten. Op het moment dat ik, na een heerlijke, diepe meditatie, mijn ogen opende en wat ging verzitten, stond ik oog in oog met een wat oudere vrouw die mij verstijfd en letterlijk met open mond aanstaarde. Daarna wendde ze zich abrupt af en begon op luide toon te praten tegen haar man die wat achter haar aan wandelde, zo te horen over koetjes en kalfjes. Ik geloof dat ze besloten had dat ze zojuist een hele vreemde dagdroom had gehad: dat er een vrouw, of wellicht een bosnimf, doodstil tussen de bomen zat en na een tijdje ook nog begon te bewegen – zoiets wat helemaal niet kan natuurlijk en wat ze maar beter tegen niemand kon vertellen.

Dit keer stelde ik mijn meditatie uit tot ik weer thuis was. Sinds een paar maanden heb ik een aparte meditatiehoek waar ik me regelmatig terugtrek om ‘ergens anders’ heen te gaan. Mijn denkgeest kan dan even de wereld verlaten en in vrijheid omhoogvliegen. Hij gaat dan naar een universum vol van barmhartigheid, oordeelloosheid, tederheid en liefde. Hoe kan ik dit beter beschrijven? Misschien zo: stel je de méést zachte, verwarmende, lichte, strelende, donzen veertjes voor die je maar kunt bedenken. En stel je voor dat je helemaal door ontelbare van die zachte en lieflijke veertjes wordt omringd en aangeraakt. En dat je zelf ook zo’n lieflijk donzen veertje bent. En dat al die veertjes dansen in een oneindige, serene omhelzing van liefde, waarin al het andere vergeten wordt.
Is het zoiets? Nee, het is nog veel zachter, veel lieflijker, veel indrukwekkender dan dat. Ons erfgoed – God.

Weest U de Gids, en ik de volgeling die de wijsheid van het Oneindige niet in twijfel trekt, noch de Liefde waarvan ik de tederheid niet bevatten kan, maar die toch Uw volmaakte gave is aan mij” (WdII.233.1:7).